Column van Gino Morillo Morales: Kalle v’r Limburgs, of spreken wij Nederlands?
Het meertalige landschap op de peuterspeelzalen in Eijsden-Margraten
Eén van de kenmerkende aspecten van het Nederlands Limburg is het meertalige landschap, waar niet alleen Nederlands, maar ook andere talen worden gesproken door inwoners, migranten, toeristen en bezoekers. Naast al deze talen wordt ook nog steeds het Limburgs frequent gesproken. Dit diverse talige landschap in Limburg is onder andere terug te vinden in de peuterspeelzalen waardoor kinderen met diverse talige achtergronden (zoals Turks, Nederlands of Limburgs) met elkaar in contact komen in de klas. Toch worden deze talen niet allemaal gelijkwaardig gebruikt: sommige talen worden gestimuleerd, waar andere worden vermeden.
Dit talige en sociale verschil roept vele vragen op. Namelijk, wat betekent ‘een meertalige peuterspeelzaal’ nu precies voor een specifiek persoon of specifieke groep (denk dan aan leid(st)ers, kinderen en ouders, allemaal met verschillende achtergronden)? Welke verschillen in taalgebruik zijn er tussen ‘groepen’? En wanneer gebruikt iemand een bepaalde taal, en met wie? Dit onderzoek gaat na in hoeverre er sprake is van sociale, en dus talige ongelijkheid op de peuterspeelzalen in Eijsden-Margraten.
‘ne Ploens inne literatuur! (Een duik in de literatuur!)
In dit onderzoek zijn er verschillende perspectieven toegepast om het meertalige landschap te analyseren. Allereerst wordt er vanuit het oogpunt van ‘taalsocialisatie’ gesteld dat “[h]et taalverwervingsproces sterk wordt beïnvloed door het proces een bekwaam lid van de maatschappij te worden” en “[h]et worden van een bekwaam lid in de maatschappij grotendeels gerealiseerd wordt door taal(gebruik) en opgedane kennis over de functies, sociale distributie en interpretaties in verschillende sociaal gespecificeerde situaties.”[1]
Vervolgens bestaat er in de wetenschappelijke literatuur geen volledige consensus over de voor- en nadelen van ‘meertaligheid’. Zo blijkt uit onderzoek dat tweetalige kinderen in één taal een beperktere woordenschat hebben dan hun eentalige leeftijdsgenootjes [2], terwijl uit ander onderzoek juist blijkt dat dit specifiek voor tweetalig Limburgs-Nederlands sprekende kinderen niet geldt. Zij scoren boven het landelijk gemiddelde op Nederlandse woordenschattoetsen [3].
Ten derde is het taalbeleid op de peuterspeelzaal van belang aangezien dit het gedrag van de leid(st)ers beïnvloedt. In het taalbeleid van Spelenderwijs, de overkoepelende organisatie waar de peuterspeelzalen in de gemeente onder vallen, staat dat het Nederlands de voertaal is en daarnaast leid(st)ers ook een streektaal mogen spreken, maar vooral in de individuele communicatie met het kind [4].
Ook talige accommodatie, het bewust of onbewust aanpassen (convergeren) of laten verschillen (divergeren) van de manier van spreken [5], is in een meertalige omgeving van belang. Accommodatie kan symmetrisch zijn (beide sprekers passen zich evenveel aan elkaar aan) of asymmetrisch (een spreker past zich meer aan dan de ander), en kan omhoog plaatsvinden (bijvoorbeeld iemand met een Limburgs accent die ‘Hollandser probeert te klinken) of omlaag.
’t Miertalige landjsjap in Eèsjde-Mergraote (Het meertalige landschap in Eijsden-Margraten)
Het ‘meertalige landschap’ op de peuterspeelzalen in Eijsden-Margraten bestaat uit leidsters die Limburgs en/of Nederlands spreken en kinderen die Limburgs en/of Nederlands spreken en/of een andere taal van thuis uit meekrijgen. Omdat niet alle kinderen (gelijkwaardig) aan al deze talen worden blootgesteld op de peuterspeelzalen, betekent ‘meertalig landschap’ zeker niet ‘uniform landschap’.
Leidsters socialiseren specifieke groepen kinderen op verschillende wijzen. Een voorbeeld hiervan is dat kinderen die van huis uit Nederlands meekrijgen door de leidsters gesocialiseerd worden in het gebruik van het Nederlands, zowel in individuele communicatie (1) als groepscommunicatie (2), bijvoorbeeld als volgt:
(1) Een leidster tegen Sarah (NL): “Ben jij bang voor beren?”
(2) Een leidster tegen een gemengde groep: “Wie wil nog een beetje drinken?”
De leidsters vermijden het gebruik van het Limburgs met de Nederlandssprekende kinderen, dus wanneer een leidster Limburgs spreekt, weten zij dat de boodschap niet voor hen bedoeld is. Bovendien convergeren de Limburgssprekende leidsters asymmetrisch richting Nederlandssprekende kinderen (3) (deze leidsters passen zich wel aan de kinderen aan, maar andersom niet).
(3) Giulia (NL) tegen een leidster (LIM): “Een groot worstje [heb ik gemaakt]!”
De leidster tegen Giulia: “Ja, een groot worstje!”
Bij kinderen onderling is het ingewikkelder. Wanneer Nederlandssprekende kinderen met elkaar spreken, kunnen zij simpelweg Nederlands blijven spreken. Maar wanneer een Limburgssprekend kind met een Nederlandssprekend kind praat, past een Nederlandssprekend kind zich niet aan (4).
(4) Tim (LIM) tegen Maria (NL): “Ich woor dich gèt aan ’t vertèlle. Veur waare mit de fiets
van mama…”
Maria onderbreekt Tim: “Ja, maar ik […]”
Als er (talige) accommodatie plaatsvindt tussen Limburgs- en Nederlandssprekende kinderen (wat niet vanzelfsprekend is, zie 5), dan is het asymmetrisch: het Limburgssprekende kind spreekt dan Nederlands, maar andersom gebeurt het niet (6).
(5) Sem (NL) tegen mij (LIM): “Waar zijn de andere blokken?”
Ik tegen Sem: “Daar zijn de blokken.”
Max (LIM) tegen Sem: “Dao ligke die jao!”
(6) Tim (LIM) tegen Maria (NL): “Als we gaan slapen en dan wakker worden dan gaan we zwemmen.”
(Iets later)
Maria tegen Tim: “Het is ochtend!”
Tim tegen Maria: “Het is ochtend!”
Maria tegen Tim: “Hee, zullen we gaan zwemmen?
Tim tegen Maria: “Jaaa!”
Maria tegen Tim: “Het is een mooie dag om te gaan zwemmen! De handdoek mee, en alles nog veel meer.”
Tim tegen Maria: “Alles nog veel meer!”
Maria tegen Tim: “Jippie we gaan zwemmen!”
Omdat leidsters hun taalkeuze afstemmen op het kind en de Limburgssprekenden hun taalkeuze afstemmen op de Nederlandssprekenden, kan er gezegd worden dat de Nederlandssprekende kinderen niet actief deelnemen aan de tweetaligheid van de peuterspeelzaal (slechts af en toe horen zij het Limburgs in de achtergrond). Dit (taal)gedrag wordt versterkt door het taalbeleid, waarin staat dat het Nederlands de taal is waarin gecommuniceerd dient te worden door leid(st)ers, en dat de regionale taal (Limburgs) vooral voor individuele gesprekken dient [6]. Op deze manier wordt het Limburgs beperkt tot het individuele domein, en slechts onder Limburgssprekenden.
Voor de kinderen die met het Limburgs opgroeien betekent dit dat zij gesocialiseerd worden in het gebruik van het Nederlands in educationele contexten die hiërarchisch zijn bepaald. Het Nederlands is de taal van instructie (bijvoorbeeld in instructieliedjes, zoals “Wij gaan opruimen”), terwijl het Limburgs dient voor de individuele gesprekken. Omdat het Nederlands in meer contexten, en sociaal belangrijkere contexten wordt gebruikt, zoals groepscommunicatie en instructies, is het de taal met de hogere status. Fields[7] vermeldt dat “[…] talen gelijkwaardig zijn, maar de sociale context waarin communicatie plaatsvindt ongelijkheid tussen talen veroorzaakt” (mijn vertaling).
Deze patronen observeer ik ook in gesprekken met de leidsters. De leidsters bevestigen de hogere status van het Nederlands ten opzichte van het Limburgs. Ze vermelden dat ze in de kring bewust Nederlands spreken, omdat misschien niet iedereen Limburgs verstaat. Een gedachte die zo ‘natuurlijk’ is geworden dat er niet wordt stilgestaan bij het tegenovergestelde geval: bewust Nederlands spreken in groepscommunicatie is ook een vorm van divergeren (afwijken) van de Limburgstalige kinderen. De leidsters vermelden wel dat het dialect belangrijk is en zij blij zijn dat ze nog steeds Limburgs mogen spreken op de peuterspeelzalen (in tegenstelling tot de bassischool). Toch passen zij in hun taalpraktijken, zoals eerder vermeld, een duidelijke hiërarchische verdeling tussen beide talen toe, waarin kinderen worden gesocialiseerd. Bovendien, als er geaccommodeerd wordt tussen kinderen, dan is dit eenrichtingsverkeer. Ook op deze manier wordt de hogere status van de Nederlandssprekende kinderen, die niet aan het Limburgs worden blootgesteld, in de sociale orde nogmaals bevestigd, waardoor beide talen effectief ongelijk zijn.
Deze taalpraktijken worden ook, zoals eerder vermeld, verder gestimuleerd door taalbeleid. Volgens het huidige taalbeleid van Spelenderwijs is het Nederlands de taal voor groepscommunicatie en is het Limburgs beperkt tot individuele communicatie, waardoor een Nederlandstalig kind eenvoudig om het Limburgs heen kan, maar een Limburgstalig kind niet om het Nederlands heen kan.
Wie zuut ’t miertalige landjsjap d’r oet oppe peutersjpeelzale? (Hoe ziet het meertalige landschap eruit in de peuterspeelzalen?)
Samengenomen is Nederlands de hoogste taal in de sociale orde, want het is de taal die in de meeste sociale en educationele activiteiten wordt gebruikt, in groepscommunicatie wordt gebruikt, instructies, en hiërarchisch gedefinieerd is. Het Limburgs daarentegen wordt in minder belangrijke, individuele gesprekken gebruikt en alleen met Limburgstalige kinderen. Dit wordt mede bevestigd door het accommodatiegedrag (de taalpraktijken van de leid(st)ers bijvoorbeeld), het taalbeleid en opvattingen van de leid(st)ers. Ze geven aan dat ze blij zijn dat ze nog Limburgs mogen spreken op dit niveau, maar zeggen ook dat het Nederlands belangrijker is in de maatschappij. Door dit allemaal leren kinderen al snel dat deze talen in de praktijk ongelijk zijn, het Limburgs lager staat dan het Nederlands en een dat het Limburgs een exclusieve taal is die alleen dient voor degenen die van huis uit Limburgs meekrijgen. Met een goede verspreiding van kennis over twee- en / of meertaligheid, een gelijkwaardiger taalbeleid tussen het Limburgs en Nederlands zoals dat er ook op de Friese SFBO-peuterspeelzalen met Fries en Nederlands is, en een inclusiever taalgebruik, kunnen we ervoor zorgen dat het Limburgs behouden blijft en doorgegeven wordt aan een volgende generatie die plat kalt (Limburgs spreekt).
Deze tekst verscheen eerder op De Focus. Met dank aan redacteur Margaux Wienk.
[1] Ochs, E., & Schieffelin, B. (2001). Language acquisition and socialization: Three developmental stories and their implications. Linguistic anthropology: A reader, 2001, 263-301. Chichester: John Wiley & Sons Ltd. Pagina 2, mijn vertaling.
[2] Bialystok, E. (2009). Bilingualism: The good, the bad, and the indifferent. Bilingualism: Language and cognition, 12(1), 3-11. Pagina 4.
[3] Francot, R., van den Heuij, K., Blom, E., Heeringa, W. & Cornips, L. (2017). Inter-individual variation among young children growing up in a bidialectal community: the acquisition of dialect and standard Dutch vocabulary. In Language variation European Perspectives VIII. Studies in Language Variation. Selected papers from the Eight International Conference on Language Variation–European Perspectives VI. (Vol. 8, pp. 85-98). John Benjamins. Pagina 95.
[4] Spelenderwijs. (2015). Pedagogisch Beleidsplan. Online: https://www.spelenderwijs.nl/files/2306/pedagogisch beleidsplan+spelenderwijs_def_april2015.pdf
[5] Dragojevic, M., Giles, H., & Gasiorek, J. (2015). Communication accommodation theory. The international encyclopedia of interpersonal communication. Pagina 3.
[6] Spelenderwijs. (2015). Pedagogisch Beleidsplan. Online: https://www.spelenderwijs.nl/files/2306/pedagogisch beleidsplan+spelenderwijs_def_april2015.pdf. Pagina 11.
[7] Fields, C. D. (1997). Ebonics 101. What have we learned? Black Issues in Higher Education, 13, 18-21.